Tot de 18e eeuw waren de armen van de parochie aangewezen op den disch. Dit werd onder Napoleon omgevormd tot het Bureau van Weldadigheid. Daarnaast richtte men ook Burgerlijke Godshuizen op, die moesten instaan voor de opvang van verlaten kinderen en ouderlingen. Daarom kregen ze ook wel de naam hospice of oudmanhuis.
In Watou was tot 1851 geen geld voor de oprichting van een godshuis. Een legaat van een welstellende oude jongedochter bracht daar onverwacht verandering in. Op 5 april 1851 overleed rentenierster juffrouw Coleta Liefooghe, waardoor pastoor Haverland en burgemeester Petit het handgeschreven testament van 10 oktober 1841 konden uitvoeren. Ze schonk aan het Bureau van Weldadigheid twee gemeten zaailand (B240-241-242) en één gemet bos (B249), gelegen bij de Verbranden Molen. Daarmee kon men, naast de zondagsschool (oude gemeenteschool, vandaag Douvieweg nrs. 13 en 15), een hospitaal voor arme ouderen en zieken stichten.
Op enkele uitzonderingen na werden de werken en leveringen gegund aan plaatselijke stielmannen en handelaars. Dit alles verliep zonder aanbestedingsprocedure. Pastoor Haverland kon dus vrij handelen. In de bewaarde facturen vonden we deze info:
- Ludovicus Haeze levert 55 manden Doorniks kalk.
- Timmerlui Carolus Ryckebusch en Henri Delaire en metselaar Petrus Duverlie werkten aan 1,80 frank per dag.
- B. Vandenbussche verkocht 4 iepen uit zijn bilk. Basiel Pinceel velde en zaagde deze bollaards.
- Steenbakker Charles Caulier leverde 3000 blauwe pannen en 50.000 brieken uit zijn eigen briekenoven en schonk er nog 50.000 gratis bovenop.
- Schilder Francis Boone rekende 1,85 frank voor vernis en mollegrauw (askleurige verf).
- Benoit Vanuxeem leverde de goten, buizen en haken, voor 144,75 frank.
Op 1 januari 1859, bijna 8 jaar na het overlijden van Coleta Liefooghe, betrokken de eerste bewoners het hospice. De opname van Pieter Joannes Van Biervliet in 1864 laat zien hoe het er toen aan toe ging. Bij akte van notaris Capelle liet Pieter geheel zijn hebbenschap (1.100 frank) over aan het hospice, op voorwaarde dat het oudmanhuis hem de rest van zijn leven voorzag van kost, kledij en bedding zowel in ziekte als gezondheid. De vergadering besloot nogal cynisch om de gift te aanvaarden omdat het zeer voordelig is voor het godshuis ingezien de zwakke gezondheid en den gebrekkigen staat van den comparant Biervliet. Bewoners werden gevraagd om mee te brengen: een zondag- en een wekekleed, twee paar schoenen, twee paar kousen, vier hemden en een baai of een onderkleed voor de winter.
De heilmeester (dokter Petit, later Brutsaert en Boedts) van de behoeftigen van het dorp zou bewoners en zusters gratis verzorgen en medicijnen toedienen. Het klooster mocht vrij gebruik maken van de hof-, gras- en zaailanden, de schuur, hoveniershof, boomgaard en weide, samen meer dan een hectare groot, en bekend als de boerderij van het oudmanhuis.
Het verslag van de staat van het ouderlingengesticht door architect Omer Carpentier uit Poperinge schetste een ontstellend beeld van de levensomstandigheden van zowel bewoners als zusters in de jaren 1930. In het gebouw, sinds 1859 in gebruik, was er noch badkamer noch sanitair voorzien, alleen een buitentoilet bij de vrouwenafdeling. Door plaatsgebrek waren de slaapkamertjes van de bewoners wanordelijk ingericht. De oostelijke achterbouw uit 1871 was volledig bouwvallig. De zusters, die geen afzonderlijk slot hadden, moesten de ruimtes met de bewoners delen. Bovendien was ook de kapel bouwvallig. Het infirmerie-gebouwtje uit 1897 was er nog het best aan toe: het kon, mits wat aanpassingen, blijven bestaan. Aan het begin van de Tweede Wereldoorlog werd het gesticht nogmaals beschadigd. Omer Carpentier raamde de kosten als architect-expert op 28.829,65 frank.
In oktober 1950 werden de werken aan de bouw van het mannenkwartier en infirmerie eindelijk aangevat. Na de realisatie van de nieuwe vleugel van het rusthuis ontving men op 27 januari 1951 minister van volksgezondheid Alfred Detaeye met alle egards. De genodigden bezochten de oude en nieuwe gebouwen en de minister onthulde de gedenksteen. Pas in 1962 was er in de nieuwe gebouwen ruimte genoeg voor iedereen, zodat het oude gebouw ontruimd en gesloopt kon worden. De naam Sint-Vincentiusgesticht werd in 1967 gewijzigd in de Eeuwige Lente. Een wisselende en geleidelijk aan ook professioneler lekenstaf van vier vrouwen zou het rusthuis met een capaciteit van 35 bedden verder leiden. Na de gemeentelijke fusies van 1976 nam het OCMW van Poperinge het beheer over tot aan de definitieve sluiting in 2008.
In juni 2008 ruilden de laatste bewoners de Eeuwige Lente in voor Huize Proventier in Poperinge. In 2011 kocht patrimoniumbeheerder VCDC uit Brugge het pand aan. De accommodatie werd geschikt gemaakt voor jeugd- en verenigingskampen en themaklassen. Het hoofdgebouw, herdoopt tot de Plokker, biedt plaats aan 60 jongeren; het bijgebouw de Hoppe aan 20. In 2013 nam de jeugd de plaats in van de bejaarden. Door de coronajaren namen pas in mei 2022 de eerste gasten hun intrek in de Belle met een capaciteit voor 46 personen met op de zolder de Ranke voor 10 personen.